De eerste ochtend van mijn verblijf in het landelijk gelegen hotel werd ik wakker gemaakt door mensen die elkaar luidkeels toeriepen dat het allemaal erg mooi was.
‘Wat is het hier mooi,’ herhaalden ze in minieme variaties een stuk of twintig keer. Een man dissoneerde een beetje door drie keer te vragen waar de bar was.
Ik had een kamer die uitkeek over een gazon, wat grensde aan een bos met een vijver. Over die vijver was een inderdaad een vrij imposante houten loopbrug aangelegd. Toch kwamen de loftuitingen een beetje hysterisch op me over, alsof die mensen nog nooit van hun leven een bos met een watertje hadden gezien.
Ik kleedde me aan en trok voorzichtig het rolgordijn wat omhoog. Door de vrijgekomen spleet zag ik dat het gazon was ingenomen door tekenaars. Er waren stoelen neergezet met een groot wit vel erop. Mensen vouwden een vierkantje met hun vingers en keken daardoor naar de loopbrug.
Toen iedereen was gaan zitten en het vel op schoot had genomen, begon de leider van het stel aanwijzingen te geven:
‘Zien jullie die brug?’
‘Zien jullie die mooie hoge boom?’
‘Zien jullie het water?’
Iedereen begon druk te schetsen en ik begon mijn interesse voor deze voorstelling te verliezen, totdat een van de tekenaars op handen en knieën over het gras ging kruipen. Had hij misschien een zeldzaam insect in de gaten gekregen? Toen ging hij echter met zijn handen onder zijn hoofd gevouwen naar de hemel staren.
De andere tekenaars keken hier niet van op, dus ik nam aan dat hij dit vaker deed en ik sprong niet uit mijn raam om medische hulp te verlenen. In plaats daarvan verliet ik mijn kamer, liep door het hotel naar de ingang, draaide buiten weer terug naar het gezelschap op het gazon en wandelde onder de loopbrug naar het water.
‘Daar loopt een man!’
‘Ik zie een man!’
‘Kijk een man!’
Er was weinig nodig om deze mensen in een staat van verwondering te brengen, toch was het prettig om niet onopgemerkt te blijven.
Ik kleedde me aan en trok voorzichtig het rolgordijn wat omhoog. Door de vrijgekomen spleet zag ik dat het gazon was ingenomen door tekenaars. Er waren stoelen neergezet met een groot wit vel erop. Mensen vouwden een vierkantje met hun vingers en keken daardoor naar de loopbrug.
Toen iedereen was gaan zitten en het vel op schoot had genomen, begon de leider van het stel aanwijzingen te geven:
‘Zien jullie die brug?’
‘Zien jullie die mooie hoge boom?’
‘Zien jullie het water?’
Iedereen begon druk te schetsen en ik begon mijn interesse voor deze voorstelling te verliezen, totdat een van de tekenaars op handen en knieën over het gras ging kruipen. Had hij misschien een zeldzaam insect in de gaten gekregen? Toen ging hij echter met zijn handen onder zijn hoofd gevouwen naar de hemel staren.
De andere tekenaars keken hier niet van op, dus ik nam aan dat hij dit vaker deed en ik sprong niet uit mijn raam om medische hulp te verlenen. In plaats daarvan verliet ik mijn kamer, liep door het hotel naar de ingang, draaide buiten weer terug naar het gezelschap op het gazon en wandelde onder de loopbrug naar het water.
‘Daar loopt een man!’
‘Ik zie een man!’
‘Kijk een man!’
Er was weinig nodig om deze mensen in een staat van verwondering te brengen, toch was het prettig om niet onopgemerkt te blijven.