vrijdag 19 februari 2010

Kant en de onmondigheid

In zijn essay 'Beantwortung der Frage: Was ist Aufklarung?', uit 1783 riep Immanuel Kant mensen op zich te bevrijden van hun 'Unmϋndigkeit'.

Kant doelde met deze Unmϋndigkeit op ‘het onvermogen van de mens om gebruik te maken van zijn verstand, zonder de directie van iemand anders.’ Daar moest de Verlichting ons van bevrijden, van dat onvermogen om zelf na te denken. Het zou een maatschappij van allemaal verantwoordelijke en verlicht denkende burgers opleveren. Inmiddels leven we in een maatschappij waar we nauwelijks meer in enige richting worden geduwd door een heersende ideologie, maar die ‘Mϋndigkeit’ van Kant, daar is het toch niet echt van gekomen. Zeker, de moderne burger is ‘mondig’, maar dan in een iets andere betekenis: de moderne burger is geen originele vrije denker, maar een assertieve praatjesmaker, een egocentrische babbelaar met een kort lontje.

Het is een geestdodende en vermoeiende mondigheid, de meeste mensen maken niet gebruik van hun recht zich uit te spreken en zelf na te denken door intelligente stukken te schrijven, mensen maken ervan gebruik door een euro af te dingen bij een bedremmelde groenteboer, om de leraar van hun misschien toch niet zo hoogbegaafde zoontje in te peperen wat een onbenul het is, om tegen de dokter te schreeuwen dat hij maar wat beter zijn best moet doen, als zij dankzij veertig jaar roken nauwelijks meer op adem kunnen komen. Het is een mondigheid die ervoor heeft gezorgd dat de praatjesmakers de baas zijn geworden, de denkers hebben het nakijken. Als een straatvechter moet de moderne burger zich door zijn dag slaan, van de ene mondige medemens naar de andere, om, als je eindelijk doodmoe thuis bent gekomen, je mondige kinderen nog eens aan je hoofd te krijgen.

Ach, die zalige tijd van de onmondigheid! De tijd dat iedereen nog zijn sociale plaats wist, en er niet over peinsde ruzie te maken met een autoriteit. De tijd dat het leven in de openbare ruimte kalm verliep, volgens duidelijk voorgeschreven patronen, zonder dat je je elk moment van de dag tegenover je uiterst creatieve en individualistische medemens moest verdedigen voor het kleine beetje ruimte dat je innam. Dat was een tijd waarin er nog kon worden nagedacht! Bezinning! Is het toeval dat er sinds de jaren zestig, het tijdsgewricht waarin echt alle laatste autoriteit overboord werd gegooid, nauwelijks meer revolutionaire filosofen zijn doorgebroken? Natuurlijk niet, de potentieel briljante filosofen hebben het veel te druk met ruziemaken bij de kassa van de Albert Heijn. De filosoof, verzonken in zijn grote gedachten, wordt ruw op zijn schouders getikt. Voordringen, meneer? Wie denkt u wel dat u bent? En daar vervliegen zijn briljante gedachten alweer, weggeschoven door het eindeloze gesteggel in onze geweldig mondige maatschappij.

Je moet niet denken dat je zomaar in mijn tuintje kan staan, dan gebruikt ik dus wel even mooi mijn door de Verlichting verkregen recht op mondigheid! En ondertussen vrolijk op de eerste de beste populist stemmen, want ´die weet het toch maar mooi te zeggen.´

Nee, het wordt tijd dat al die mondige burgers weer eens de mond wordt gesnoerd, dat we ons weer even gaan gedragen en netjes in de rij gaan lopen, zodat de mensen die daar echt de mogelijkheid toe hebben, weer tijd en ruimt krijgen om eens rustig na te gaan denken. Het wordt tijd de onmondigheid in ere te herstellen!

(In iets andere vorm ook verschenen in de Filosoof, departementsblad Wijsbegeerte Utrecht, nr 45, febr. 2010)